tekst: Hans Knot
De maand juli is een zomermaand, een maand om vakantie te kunnen houden maar ook om het even rustig aan te doen. Nostalgisch neem ik je vanaf het laatste weekend in juni in vier delen mee terug in de tijd en ga het hebben over het eens zogeheten ‘heilig kastje’, dat in vele gezinnen een lange tijd centraal stond: de televisie. Vandaag deel 1.
In het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw beschikten nog maar weinig mensen in Nederland over een televisietoestel. De huisgezinnen die wel in het gelukkige bezit waren van zo'n apparaat, zaten evenwel dagelijks aan de beeldbuis gekluisterd. Veel viel er overigens nog niet te zien, want de zendtijd bleef beperkt tot een paar uur per dag. Bovendien was er — tot in 1963 — nog slechts een enkel televisiekanaal beschikbaar. Bewoners van de grensgebieden met België en Duitsland hadden meer geluk. Zij konden ook de beelden ontvangen van stations in de aangrenzende landen. Met de kabel werd dat ook voor de rest van Nederland mogelijk, maar dat zou nog even duren. Pas in 1964 rondde de PTT een proef af met de zogeheten draadtelevisie. Dat het allemaal zo lang duurde, had onder meer te maken met de politieke angst voor de commerciële televisie.
Een experiment met de kabel
Het Amerikaanse Seattle was de eerste plaats ter wereld waar televisiesignalen door middel van een "draad" werden verspreid. We moeten daarvoor terug naar 1940 toen het L.A. Parsons, een pionier op het gebied van het experimenteren met de distributie van televisiesignalen, lukte om het signaal van KRSC TV Channel 5 op te pikken en opnieuw te distribueren via een kabel, en daar tien aansluitpunten te voorzien van het televisiesignaal. In Nederland, waar in de jaren vijftig praktisch in elk huis wel een radio of een ontvangsttoestel voor de draadomroep stond, waren nog bijna geen televisietoestellen te vinden. Het hele televisiegebeuren stond nog in de kinderschoenen. Toch werd er nagedacht over de mogelijkheid van televisie over de kabel.
In 1953 had de PTT met de Wet op de Draadomroep het monopolie verworven voor de aanleg, instandhouding, exploitatie en opruiming van draadomroepinrichtingen. Alle particuliere radiocentrales kwamen dat jaar in handen van het staatsbedrijf. Echt goed ging het echter niet met de draadomroep. De groei leek uit de markt en de stijgende welvaart maakte de gewone radiotoestellen voor iedereen toegankelijk. De PTT zocht dan ook naar mogelijkheden om de markt voor de draadomroep uit te breiden. Vijf jaar later, in 1958, ondernam het bedrijf in Den Haag een proef om televisieprogramma's via de bestaande draadomroepkabels door te geven. Vanwege technische problemen was dat experiment echter geen lang leven beschoren. In 1960 overhandigde het bedrijf een rapport aan de toenmalige minister voor Verkeer en Waterstaat, Korthals. De directie van de PTT bepleitte daarin de aanleg van een distributiekabelnet waarop in de toekomst televisiesignalen konden worden verspreid. Ook daarmee werd een proef gedaan. In het begin van de jaren zestig zou een aantal huizenblokken in een wijk van Den Haag, het Bezuidenhout, op experimentele basis de televisiesignalen via draadverbindingen aangeleverd krijgen. Het experiment kreeg de naam CAS mee, een afkorting voor Centraal Antenne Systeem.
In 1963 was het zover. Op een gemeentelijke opslagplaats in de wijk werd een grote mast neergezet met de nodige ontvangstantennes en een bijbehorend verdeelstation. De straten werden opgebroken, kabels gelegd naar verdeelpunten en vandaar over de buitenmuren doorgetrokken naar de afzonderlijke huizen. De bewoners konden het tweede Nederlandse net, waarvoor de omroepen in datzelfde jaar een tijdelijke concessie kregen, meteen bekijken zonder een nieuwe antenne aan te schaffen. In de loop van de tijd bleek het mogelijk om via dit lokale net liefst zeven verschillende kanalen tegelijk door te geven. Niet alle kanalen werden overigens daadwerkelijk met programma's gevuld. Het ging voornamelijk om testsignalen om te zien hoever het toekomstig aanbod kon worden opgevoerd, mocht dat — zo werd erbij gezegd — noodzakelijk zijn.
Toch werd de keuzevrijheid vergroot. De kijkers mochten voor het eerst zelf bepalen of ze niet liever omschakelen naar een buitenlands programma. De bewoners van het Bezuidenhout kregen bijvoorbeeld vanaf het begin van het experiment de mogelijkheid te kiezen voor de Duitse televisie en ze maakten van die mogelijkheid ook gretig gebruik. Vooral de grootschalige Duitse showprogramma’s lokten veel kijkers in de wijk — en later ook die van de aanpalende nieuwbouwwijk Mariahoeve — weg van de Nederlandse omroepen. Op 2 februari 1964, niet lang na de start van het experiment, openbaarde de PTT een rapport over het experiment, met als conclusie dat er voor de "draadtelevisie" in Nederland een grote toekomst leek te zijn weggelegd. Hoewel ook toen al de bekende "coax"-kabel in gebruik was en in de volksmond de term "kabel" al in zwang was, sprak men officieel nog steeds van "draadtelevisie". Een tijd later pas zou die benaming — toen er werd overgegaan tot de bekabeling van bijna heel Nederland — definitief veranderen in "kabeltelevisie".
Den Haag was overigens niet de enige plaats, waar de kabel in die tijd ingang vond. Daarnaast waren er, ook al vanaf het begin van de jaren zestig, op diverse plaatsen in ons land zogeheten CAI's — Centrale Antenne Installaties — en GAI's — Gemeenschappelijke Antenne Installaties — in gebruik. Die voorzieningen maakten het mogelijk om een blok huizen te voorzien van slechts één ontvangstantenne. De ontvangen signalen werden dan met behulp van versterkers gedistribueerd naar de woningen in het betreffende woonblok of flatgebouw. De woningbouwverenigingen waren vaak verantwoordelijk voor de installatie en exploitatie. In 1964 waren op die manier in Noord- en Zuid-Holland al zo'n 200.000 huizen aangesloten op diverse CAI's. Een belangrijk motief voor de aanleg van de CAI's vormde de strijd tegen het "antennewoud" dat met de opkomst van de televisie op de daken van de Nederlandse huizen was verrezen. De onesthetische wirwar van masten en kabels was veel stadsbesturen een doorn in het oog. Bij aanleg van een CAI in een gebouw of een huizenblok werd er dan ook nauwlettend voor gezorgd, dat andere bestaande antennes werden verwijderd. Was eenmaal een CAI geïnstalleerd, dan werd vaak in het huurcontract vastgelegd dat de bewoner zelf geen nieuwe antennemast op het dak mocht bijplaatsen.
Een neutrale opstelling
De PTT wilde de concurrentie met de CAI's wel aan. Het rapport dat het bedrijf in 1964 over het experiment uitbracht, sloeg dan ook een optimistische toon aan. Volgens het rapport maakten de ontwikkelingen op het gebied van de draadtelevisie het mogelijk om elke Nederlandse stad van enige omvang te voorzien van een eigen televisieomroep. Zo zouden via regionale televisiestations plaatselijke concerten, toneeluitvoeringen, sportwedstrijden en gemeenteraadszittingen worden uitgezonden. Tevens meldde men dat er, technisch gezien, ook mogelijkheden waren tot reclame-uitingen. Politiek bezien, waren dat netelige punten. De invoering van lokale omroepen en — al of niet in combinatie — van reclame, werd door de verzuilde publieke omroepen met argwaan bekeken. En dat gold ook voor de politieke partijen, waaraan die omroepen qua "overtuiging" waren gelieerd. Volgende week meer over die neutrale opstelling.