tekst: Lieuwe van der Velde
Op zolder bij een kennis vond ik een boekje geschreven door Jean-Louis Pisuisse. Helaas mocht ik het boekje niet houden, maar wel scannen. Ik had nog nooit van de Berlin gehoord, maar als je dan gaat zoeken, en vervolgens schrijven naar de gemeente Hoek van Holland komt er veel informatie naar boven.
De Schipbreuk van de ‘Berlin’
21 februari 1907
VOLLEDIG VERHAAL VAN DE SCHEEPSRAMP AAN DEN HOEK VAN HOLLAND,
J. LOUIS PISUISSE,
den Verslaggever van het Algemeen Handelsblad.
Een van de grootste rampen op zee voor de Nederlandse kust vond plaats op 21 febr. 1907. En voor de Nederlandse kust is in dit geval wel erg letterlijk, want de Berlin strandde op de pier van Hoek van Holland tijdens een flinke storm. De Berlin onderhield een regelmatige veerdienst van Harwich naar Hoek van Holland. Helaas kwamen 128 van de 143 opvarenden om het leven.
Prins Hendrik van Mecklenburg-Schwerin bracht een dag later een bezoek aan de onheilsplek en ging aan boord van een loodsschip, om de bergers van de overleden drenkelingen op zee en de redders van de vijftien mensen op de achtersteven aan te moedigen. Het redden van die mensen was met zeer veel moeite gelukt. Een belangrijke rol hierin was weggelegd voor Martijn Sparling uit Ouddorp, schipper van het bergingsvaartuig Van der Tak.
De journalist Jean-Louis Pisuisse van het Algemeen Handelsblad was een van de eerste Nederlandse journalisten ter plekke. In zijn boekje lezen we het volgende: ‘O, die trein naar den Hoek leek mij veel te langzaam te gaan. Popelend van ongeduld zat ik aan elk station seconden te tellen en altijd scheen het mij toe, dat de trein veel langer stopte dan noodzakelijk was. In den Haag de eerste aanwijzing, dat er in de buurt iets gaande was. Heeren met petjes —ongewoon verschijnsel in ons land — en binocles aan riemen. Dames ostentatief in een avonturenkostuum gestoken. Eindelijk Schiedam! En overstappen voor den Hoek. Reeds staat het perron zwart van menschen en verdringt men zich in de wachtkamers. Over zijn tijd stoomt een trein binnen. Veel te kort natuurlijk. Wagens worden erbij geschoven.
Er is onder de langs den trein dravende, plaats zoekende passagiers een pretstemming, als zouden ze straks naar een kermis rijden. Je hoort ze in volle bagagewagens stampen en zingen. In ons compartiment, gelukkig rustiger, gaat het gepraat over het ongeluk: wat er al van bekend is, hoe het moet zijn gebeurd, hoeveel lijken er al zijn aangebracht. Wij, verslaggevers, — een paar collega's heb ik reeds in Schiedam aangetroffen — zitten daarbij op heete kolen.’
Het juiste aantal opvarenden op de veerboot was destijds niet onmiddellijk bekend. Berichten in Engelse kranten varieerden van 128 tot 180 opvarenden. Tegenwoordig weten we dat 128 van 143 opvarenden omkwamen, onder wie veertig bemanningsleden; bijna allemaal uit Harwich. De ramp met de 'Berlin' was destijds een zeer grote, zo niet de grootste scheepsramp, en was aanleiding om sindsdien alle scheepsongevallen door de overheid te laten onderzoeken. Hiervoor werd de Schepenwet opgesteld.
Toen het s.s. Berlin de haven van Harwich verliet, woensdag 20 februari 1907, stormde het al en het was bitter koud. Enkele mensen van het Duitse operakoor, die in de haven van Harwich even aan dek kwamen kijken, werden door de bemanning dringend verzocht de warmte binnen op te zoeken.
De boot bereikte de pieren van Hoek van Holland rond 5:00 uur 's ochtends met flinke vertraging. Dat was helemaal tegen de zin van kapitein Precious, die er om bekend stond stipt te zijn. De stroming en de wind dwongen het schip richting de kop van de pier. De Berlin was vrijwel onbestuurbaar geworden en het schip was overgeleverd aan de grillen van het water. Deskundigen schetsten de situatie van toen: “De wind kwam uit het noordwesten en blies dus van achteren tegen het schip. Vanwege de ondiepte dichter bij de kust krijg je grondzeeën. Dan wordt het achterschip weggezet, naar stuurboord toe. Toen ze dat eenmaal zagen waren ze al veel te dicht bij de Noorderpier. Ze hebben geprobeerd een gevaarlijke situatie te voorkomen door roer te geven, met vol vermogen, om te proberen bij de pier vandaan te komen. Dat was echter te laat. Het achterschip draaide naar de Noorderpier toe. En dan doet de wind de rest. Die drukt ‘m er zo tegenaan. Het schip, is gewoon in het midden tegen die pier aangekomen, het slechtste punt natuurlijk.”
Door de klap werden kapitein Precious en loods Bronder, die op de brug stonden, meteen overboord geslagen. Ook andere passagiers die geen houvast hadden, verdwenen in zee. Loods Bronder was het enige Nederlandse bemanningslid aan boord van de Berlin. Hij werd geboren in 1853 in Zwartezwaai. Bronder begon als visser. In 1877 trad hij in dienst bij het loodswezen en na 7 jaar werd hij loods aspirant. Na studie werd hij vervolgens loods en ten slotte stoomloods. Zijn lichaam spoelde pas op 10 maart aan op het strand van Rockanje. Hoe hij destijds het besluit heeft kunnen nemen om ondanks de zware golfslag en het noodweer, toch binnen te lopen zal altijd een mysterie blijven. Je zou zeggen, dat hij, met zijn ervaring toch zou besluiten om op zee te blijven en de storm af te laten nemen, desnoods met een sleepanker of het gewone anker.
Er werden vuurpijlen afgestoken, en de reddingsboot ‘President Van Heel’ kwam in actie. Deze reddingsboot was gebouwd in 1893 op de werf ‘Thorncraft Thames Londen’ in opdracht van de KNZHRM. Het geheel werd voortgestuwd door een stoommachine met voor die tijd een revolutionaire aandrijving. Dus geen schroef, maar een centrifugaal pomp. En ook uniek aan deze boot was, dat de romp van binnen en van buiten gegalvaniseerd was. Dit om roesten te minimaliseren.
Deze pomp zorgde met een krachtige waterstraal voor de aandrijving. Een schroef was uiteraard geen optie, want voor mensen, die in het water drijven was dit een levensgevaarlijk ding. Na vele jaren dienst is het schip voorzien van een kajuit en een dieselmotor en ligt nu in Amsterdam.
Om 6.30 uur viel op de ‘Berlin’ de elektriciteit uit. Kapitein G. Jansen bereikte met zijn reddingsboot het schip, maar zijn pogingen om een lijn over te schieten mislukten. Weliswaar werd één lijn gevangen, maar een grote golf sloeg de reddingsboot achteruit en het eerder uitgezette ankertouw brak. Zonder anker zouden reddingspogingen neerkomen op zelfmoord; de reddingsboot keerde terug naar de haven van Hoek van Holland. De ‘Berlin’ werd voortdurend door de beukende golven tegen de pier gewerkt, de brug werd van het schip geslagen, en omstreeks 7:30 brak de ‘Berlin’ doormidden. Het voorschip zonk weg langs de steile voorkant van de pier, met passagiers en al, in diep water; de mast met de twee stormballen, als teken van onbestuurbaarheid, was het enige, dat tussen de schuimvlokken zichtbaar bleef.
Het achterstuk, met daarop nog een aantal overlevenden, bleef achter op de pier. Toen de reddingsboot terugkeerde, kon een drenkeling uit het water gered worden, de Ier G. W. Parkinson. Er werden die dag meerdere reddingspogingen ondernomen, maar noch de reddingsboot, noch de inmiddels gearriveerde sleepboten, noch de vaartuigen van de loodsdienst konden iets uitrichten. Kapitein Jansen zei later tegen Pisuisse: “God, meneer, dat krankzinnige gegil gaat je door merg en been, en maakt je gek bij de gedachte dat je er toch maar machteloos tegenover staat.”
De daaropvolgende nacht van 22 op 23 februari bracht meer regen, hagel en sneeuw, mensen stierven van uitputting en kou, en wie niet meer de kracht had om zich vast te houden als de brekers over het dek sloegen, werd overboord geslagen. In de morgen van vrijdag 23 februari werden nieuwe reddingspogingen ondernomen, zonder resultaat. Zijne Koninklijke Hoogheid, Prins Hendrik der Nederlanden, kwam – zoals al gesteld - naar Hoek van Holland om vanaf het dek van loodsvaartuig ‘Hellevoetsluis’ de reddingswerkzaamheden te aanschouwen. De storm was inmiddels iets in hevigheid afgenomen en men ondernam vanaf de ‘President Van Heel’ en het laatste stuk lopend, via de pier, een poging om het wrak te bereiken. Eén man lukte het vaste voet op de pier te krijgen, maar hij moest afzien van verdere pogingen en keerde terug. Vier zeelui, die hadden aangeboden te helpen en die in een aparte sloep gekomen waren, te weten, Klaas Ree, K. Schoonbeek, P. Jansen en T. van Duijn slaagden echter wél in, bij de lichtopstand op de pier te komen en er te blijven. Schipper Berkhout van de ‘Hellevoetsluis’ liet daarop vier vrijwilligers hun voorbeeld volgen. De mannen bereikten de lijzijde van de ‘Berlin’, maar de verzwakte passagiers waren niet meer in staat om een lijn te vangen. Een van de redders begaf zich daarop te water (!) om een overboord hangende lijn te grijpen, wat wonderwel gelukte, en deze werd vastgeknoopt aan de lichtopstand op de pier.
Het lukte elf passagiers om via dit touw de pier te bereiken. Een van hen, de jonge vrouw Meta Schröter, kwam ten val, maar werd uit het water gered. Zij was lid van het Duitse operagezelschap, dat op terugreis was van een optreden in Engeland. De wind bereikte opnieuw orkaankracht, en de mannen keerden terug naar de ‘President Van Heel’ met de elf geredden. Zij bereikten in de namiddag de haven van Hoek van Holland. De laatste passagiers, drie vrouwen die de oversteek via het touw niet durfden te maken, hadden zij moeten achterlaten op de het dek van de ‘Berlin’.
In de nacht van vrijdag op zaterdag besloten de buitenstaanders Martijn Sparling, schipper van het bergingsvaartuig ‘Van der Tak’, tezamen met zijn neven Leendert en Cornelis Sparling en George Moerkerk, een laatste reddingspoging te wagen. De schipper van de sleepboot ‘Wodan’, J. van Rees, bracht het viertal naar de noordpier, waar zij na middernacht aankwamen. Wadend door het ijskoude water, zich vasthoudend aan de palen om niet door de overkomende zee weggeslagen te worden, bereikten zij het wrak. In het duister vonden zij het touw dat die dag eerder was gebruikt, en zij knoopten het opnieuw vast aan de lichtopstand van de pier. Martijn klom naar boven. Het wrak werkte zwaar, de houten dekken waren op sommige plaatsen gebroken. Hij vond de drie vrouwen op het promenadedek. Een van hen, Mevrouw Wennberg, hield nog het lichaam van haar dochtertje vast, dat van de kou was gestorven. Een voor een werden de vrouwen van boord gehaald; het 16 jaar oude dienstmeisje, Mina Rippler, als laatste, omdat zij er op stond dat haar mevrouw voor zou gaan. Mevrouw Margarethe Theile was er erg slecht aan toe en moest door Cornelis gedragen worden, maar het zestal bereikte uiteindelijk veilig de ‘Wodan’.
Om vier uur in de ochtend van zaterdag 23 februari legde de sleepboot aan, aan de steiger van de Harwichdienst, en de overlevenden werden overgebracht naar Hotel Amerika. Op dat moment was ook de storm gaan liggen. Van de 143 opvarenden hadden er slechts vijftien de ramp overleefd.
Apart was, dat tijdens de sloop van het achterschip, in de maanden erna, boven de waterlijn vele droge en beschutte hutten werden ontdekt. Dat had de drie vrouwen in ieder geval heel veel kou en ellende bespaart. Marie-Louise Schulte, de kleindochter van Louis Lasance een stoker op de Berlin, vertelde hoe haar grootmoeder het nieuws over de Berlin en haar zoon hoorde: "Vlakbij het huis van mijn grootouders was een tijdschriftenzaakje. Daar hadden ze een leitje waarop belangrijke dingen werden geschreven. Toen kwam er iemand naar de familie toe die zei: “Weten jullie dat de Berlin vergaan is? Daar zit toch Louis op? Op dat moment kreeg mijn grootmoeder te horen wat er aan de hand was."
Nog een stukje verslag van Pisuisse: ‘Nu en dan zag men op het strand een groepje menschen samenscholen om een donkere figuur heen, die neergestrekt lag op het bleke zand. Dan holden de nieuwsgierigen bij tien- en twintigtallen daarheen, onbegrijpelijk belust op een luguber schouwspel: dan was er weer een lijk aangespoeld." In korte tijd spoelen 26 lijken aan: 21 mannen, 4 vrouwen en het kleine jongetje August Hirsch. Ik zie het lichaam van Hirsch in de loods van de Holland Amerika-lijn, waar alle doden worden verzameld, liggen. Een knaapje van vijf jaar dat in zijn matrozenpakje was komen aandrijven, lag er nu op de dodenbank zo lieftallig in 't wit met zwarte krulletjes, nog nat van het water.’
Michael Kelly, de neef van het jongetje Hirsch: "Hij werd gevonden in de armen van de steward. Mijn grootmoeder vertelde me dat hij een van de weinigen was wiens gezicht niet door de basaltblokken was beschadigd. Hij zag eruit alsof hij rustig was gaan slapen."
Koningin Wilhelmina schreef het volgende over de rol van prins Hendrik tijdens de ramp: ‘In 1907 gebeurde er iets, dat mijn man in een geheel andere verhouding bracht tot ons volk. Het was de stranding en het in tweeën breken bij zwaar stormweer van de lijnboot op Harwich, de 'Berlin', op de pier bij Hoek van Holland. Hendrik begaf zich er onmiddellijk heen om te zien of hij helpen kon en vond daar een eigen taak. Aan het technische reddingswerk nam hij niet deel, maar hij was een morele kracht en steun voor de anderen. Tot toen was zijn ware aard en inborst nog weinig bekend, hij was zo bescheiden en drong zich nooit op de voorgrond. Maar toen wist het volk ineens welk karakter hij had en bij zijn terugkeer van de redding viel hem een geestdriftige ontvangst ten deel. Hij werd een warme vriend van de redders en het reddingwezen in het algemeen en is dit tot zijn dood gebleven.
Toen het voorzitterschap van 'Het Nederlandsche Roode Kruis' vacant werd, benoemde ik hem tot voorzitter. Hij werkte er als zodanig hard aan mee dit gereed te maken voor de vervulling van zijn taak in oorlogstijd en deed alles wat in zijn vermogen lag om het tot groei en ontwikkeling te brengen. Op zijn bureau op het Rode Kruis ontving hij zeer velen en had een ieder gelegenheid hem met zijn belangen te benaderen. Daarvan werd steeds een druk gebruik gemaakt. Met ondersteunen, hoorde hij er de noden van elkeen aan. Deze werkkring had tot zijn dood zijn gehele hart; hij had zo'n intense behoefte om leed te helpen verzachten.’
Het verslag van Pisuisse in zijn boekje is zeer gedetailleerd en absoluut de moeite waard om te lezen en hij besluit zijn verhaal met het volgende: ‘Roekeloosheid valt ten laste van den gezagvoerder der ‘Berlin’ noch van de directie der Harwichlijn te bewijzen. Andere stoombooten zijn even na de ‘Berlin’ den Waterweg binnengevallen, andere zijn gelijk met haar uitgegaan,—trouwens in Harwich kan de Noordwesterstorm niet zoo gewoed hebben als hier op de kust; tal van gezagvoerders handelden onder overeenkomstige omstandigheden geheel gelijk kapitein Precious.
Dus treft niemand een verwijt van schuld voor de ramp. Dat geen herhaling er van zich zal voordoen, men mag het hopen en bidden, doch in menschen macht ligt het niet altijd, om dat te voorkomen. Neen, indien ooit, dan is in deze noodig berusting in het onvermijdelijke bij gestadig bidden om afwending van gevaar. Goddank, op onze Hollandsche kusten, zoo gevaarlijk met haar zandbanken, met haar breede stranden, die weer den bouw van basaltdammen als kunstmatige rotsen noodig maakten, Goddank op die kusten zijn ook gekweekt die kloeke, welberaden, moedige mannen, de Redders. Op hen blijft ons vertrouwen! J. L. P.’
De meeste van de omgekomen mensen zijn begraven in een massagraf op de begraafplaats Beukenhage in s ‘Gravensande.