tekst: Hans Knot
Een terugblik naar eind jaren zestig van de vorige eeuw. In die tijd was het luisteren naar de radio en het kijken naar de televisie in Nederland aanzienlijk beperkter dan een halve eeuw later. We hadden drie Hilversumse radionetten en twee televisienetten. Verder was er in een aantal provincies, al dan niet met elkaar gekoppeld, sprake van regionale radio. Televisie, verzorgd door de regionale omroepen, zou pas in de mid-jaren negentig van de vorige eeuw van start gaan.
Maar er werd volop gediscussieerd over de mogelijkheden van een bredere vorm van regionale radio en de invoering van regionale televisie, zoals op 9 oktober 1968 toen er in de Tweede Kamer een nota werd toegezegd over dit onderwerp. Het waren de toenmalige ministers Klompé, Bakker en Witteveen die de leden van de Tweede Kamer een nota hadden toegezegd over het standpunt van de regering ten aanzien van de educatieve en de regionale televisie- en radio-uitzendingen.
Dit bleek uit de verschenen memorie van antwoord op het voorlopig verslag over de Wet op de Omroepbijdragen. In de memorie van antwoord werd een hogere kijkgeldheffing van bezitters van een kleurentelevisie-ontvanger van de hand gewezen. Dit zou, aldus de bewindslieden, niet stroken met het doel dat met de invoering van de kleurentelevisie was beoogd. Ten overvloede werd daarbij nog opgemerkt, dat het hierbij niet alleen ging om ondernemersbelangen, maar vooral om het grote belang van de werkgelegenheid en de exportmogelijkheden. Een groot deel van de productie van kleurentelevisies was in handen van Philips, die alle belang had bij hoge exportcijfers. De kleurentelevisie was in Nederland destijds nog maar net ingevoerd en bij lange na niet waren de programma’s in kleur te zien. Er kon eerder gesproken worden van mondjesmaat en bovendien was het aantal uitzenduren via de twee televisienetten beperkt.
Hoe werkte dat destijds in de jaren zestig met de betaling van deze bijdragen? Eens, per kwartaal, kwam er een rekening van de ‘Kijk en Luisterdienst’ binnen, waarbij verzocht werd deze uiterlijk op de 15de van de daarop volgende maand te voldoen via het loket van het postkantoor. Lang niet iedereen was in het bezit van een giro- of bankrekening en bij mijn werkgever, het Provinciale Elektriciteitsbedrijf voor Groningen, werd een groot deel van de salarissen nog contant uitbetaald. Afhalen bij mejuffrouw de Vries aan de ‘Kas’ of aangetekend toegestuurd krijgen van het salaris via de post was het toenmalige gebruik voor diegene die geen giro- of bankrekening had.
De nota van de dienst die gelden diende in te zamelen om de radio en televisieorganisatie in ons land draaiende te houden, werd meestal een tijdje op de schoorsteenmantel in de kamer gezet totdat het moment daar was dat het echt op betalen aankwam. Hoe vaak ben ik wel niet, met de nota in de hand, op verzoek van mijn moeder naar het postkantoor geweest, om deze betaalbaar te stellen. Keurig kreeg je dan een strookje mee terug, voorzien van een speciale zegel en stempel, ter bewijs van betaling. Dit strookje werd dan achter de geluidsbox van de draadomroep gedaan. Immers als er controle van de ‘Kijk- en Luisterdienst’ kwam of de rekening wel was betaald, diende het bewijs te worden getoond.
Het was de tijd dat er in Nederland nog lang geen sprake was van commerciële radio en televisiestations; daar dienden we nog een tweetal decennia op te wachten. Het geïncasseerde geld was ter financiering van de wat we heden ten dage publieke omroepen noemen. Er was wel, hoewel op kleine schaal, reclame op radio en televisie gekomen, maar dat was bij lange na niet genoeg om de radio en televisie draaiende te houden. Trouwens ook heden ten dage dient het merendeel van financiering van deze tak van radio en televisie nog steeds uit de staatskas te komen. Zoals er veel veranderde in de jaren zestig van de 20ste eeuw, werd er ook gewerkt aan de omzetting van de kijk- en luisterbijdrage in de zogenaamde ‘Omroepbijdrage’. Dit was een verplichte bijdrage voor hen die in het bezit waren van een radio en/of televisie.
Per 1 januari 1969 trad de zogenaamde ‘Wet op de Omroepbijdragen’ in. Vanaf dat moment werd het merendeel van de Nederlandse bevolking geacht ook in het bezit te zijn van een giro- dan wel bankrekening om het aantal dure handelingen op het postkantoor tegen te gaan. Aan voornoemde wet zaten nogal wat haken en ogen, zodat de brave burger nog beter gecontroleerd kon worden en bovendien verplicht werd nog meer gelden af te staan aan de overheid. De omroepbijdrage bevatte onder meer de regel dat er een vaste bijdrage per gezin of alleenwonende diende te worden betaald ter hoogte van f 75,00, dat via halfjaarlijkse inning diende te worden voldaan. Deze bijdrage was bestemd voor het in het bezit hebben van één of meerdere televisietoestellen, één of meerdere radiotoestellen en/of draadomroepaansluiting.
Deze regeling viel onder de categorie: Omroepbijdrage A. Veel mensen hadden in die tijd nog geen televisietoestel en dus was er in de Wet op de Omroepbijdragen ook een categorie B opgenomen. In deze categorie vielen die personen die alleen in het bezit waren van één of meerdere radiotoestellen en uiteraard dienden de mensen, die binnen deze categorie vielen, minder te betalen, namelijk f 24,00 per jaar onder de voorwaarde dat dit bedrag in één keer diende te worden voldaan.
Met de nieuwe regeling verviel de afzonderlijke heffing voor het in het bezit hebben van een autoradio dan wel het in het bezit hebben van een radiotoestel dat buiten de woning werd meegenomen. Voorheen was het ook gebruikelijk dat de Nederlander die in het bezit was van een radio- en/of televisietoestel in een zogenaamde nevenwoning, zeg maar tuin- of vakantiehuisjes, een aparte bijdrage diende te betalen. Nieuw in de regeling was dat meerderjarige inwoner, dus diegene die ouder was dan 18 jaar, en die in het bezit was van een eigen ontvangsttoestel in hun slaapkamer, een aparte bijdrage diende te gaan betalen. De overheid dacht met de nieuwe regeling wel aan de personen die medio 1968 volgens de oude regeling een bijdrage hadden betaald. Daarin werd namelijk duidelijk rekening gehouden met het gegeven of de hoofdbewoner van een huis al dan niet had toegestaan of er meer dan één radio- en televisietoestel in het huis aanwezig waren. Was er een tweede of waren er meerdere toestellen in huis aanwezig dan werden deze apart belast.
In een landelijke campagne van de Dienst Omroepbijdragen, die in advertenties in zowel landelijke als regionale kranten verschenen, werd dan ook aangekondigd dat diegenen die in de loop van 1968 voor extra toestellen voor de periode van een jaar kijk- en luistergeld hadden betaald, een restitutie van de te veel betaalde bijdrage medio 1969 konden verwachten.
Ook was de regeling opgenomen dat diegene die om bepaalde redenen vrijstelling had gehad van kijk- en luistergeld, automatisch ook vrijstelling zou krijgen van het betalen van de verplichte omroepbijdrage. Het ging hier voornamelijk om gezinnen die om wat voor redenen dan ook in financiële problemen zaten en via de gemeentelijke weg vrijstelling van betaling hadden aangevraagd en verkregen. Wel werd duidelijk in de advertentiecampagne aangeven dat een hernieuwd verzoek tot vrijstelling van betaling van de verplichte omroepbijdrage twee maanden voor het einde van 1969 diende te worden ingediend bij de burgemeester van de gemeente waar men woonachtig was.
Uiteraard was er ook in de nieuwe wet opgenomen dat bepaalde groepen onder bepaalde omstandigheden vrijstelling konden krijgen van de verplichte betaling van de Omroepbijdrage. Daarbij dient te worden gedacht aan vooral blinden, slechtzienden en doven. Wel diende daarvoor een schriftelijk verzoek in te worden gediend aan de Dienst Omroepbijdragen, die destijds gevestigd was aan de Hofweg 3 in ’s-Gravenhage.
Naast de omroepbijdrage voor gezinnen werd het in het bezit hebben van ontvangsttoestellen in kantoren, werkplaatsen, fabrieken, kantines, winkels en dergelijke apart belast. De campagne van de overheid had in de advertenties ook nog een goede raad aan diegene die meer dan één toestel in het bezit had en wel dit vooral te melden daar, wanneer de controleambtenaar aan huis kwam, een overtreding zou worden bestraft: ‘Dit is bijzonder onverstandig! Zij riskeren een strafvervolging en zware boetes. Wij geven deze mensen een goede raad. Begin 1969 met een schone lei. Doe op het postkantoor aangifte’.
Met de start van een nieuwe eeuw werd met ingang van 1 januari 2000 de verplichte Omroepbijdrage naar het verleden gestuurd. De overheid haalde vanaf dat moment haar bijdrage aan de publieke omroepen uit de pot verplichte belastingen. Al betalen we dan mee aan de financiering, het gebeurt op een meer eerlijke manier dan in het verleden. Maar hoe anders kan het ook zijn als we kijken naar onze oosterburen, Duitsland, daar bestaat er nog steeds de jaarlijkse bijdrage aan kijk- en luistergelden en werd begin dit jaar bekend dat bepaalde groepen, zoals de doofblinden, wettelijk wel worden belast tot het betalen van de bijdrage, maar gelukkig een verzoek tot vrijstelling kunnen indienen. Het bedrag van de gecombineerde heffing van het kijk- en luistergeld werd vanuit de overheid als niet overmatig genoemd. Het voorgestelde tarief zou slechts weinig gaan verschillen van de tarieven in Duitsland, Frankrijk en Italië.