100 Jaar radio (20): Storing en oplichting in 1926

tekst: Hans Knot

In Rotterdam vonden begin april 1926 besprekingen plaats, die tot doel hadden te komen tot een instituut ter opsporing van de storingsbronnen en het aangeven van de middelen tot opheffing daarvan. De besprekingen vonden plaats op initiatief van de Philipsfabrieken. Aanwezig waren dr. ir. Halbertsma en ir. van Bluzters van Philips, een ingenieur van het gemeentelijk elektrisch bedrijf, één van de Rotterdamsche Electrische Tramweg Maatschappij, de chef van de Radiodienst van het postkantoor, een vertegenwoordiger van de handel in radiobenodigdheden en nog enkele anderen.

De bespreking kon worden beschouwd als de eerste stap te komen tot samenwerking tussen de betrokkenen met het doel de radioluisteraars een zoveel mogelijk ongestoorde ontvangst te verzekeren. De Nieuwe Rotterdamsche Courant nam een verslag op in haar kolommen. In zijn inleidend woord zei dr. ir. Halbertsma, dat men met de radio in een gevaarlijk tijdperk kon geraken, namelijk tot een zekere verzadiging, die haar grond vond in de indruk, dat elke nieuwe luisteraar een bron was van hinder en ergernis en dat men van de zijde van derden bovendien zodanig gehinderd werd, dat de nadelen zwaarder begonnen te wegen. In het buitenland had dit reeds er toe geleid, dat luisteraars hun installatie afschaften.

Halbertsma sprak dan ook de wens uit dat er tijdig contact zou ontstaan tussen betrokken partijen met als hoofddoel gezamenlijk stappen te kunnen ondernemen tot probleemoplossing op technisch gebied. Wel voegde hij er aan toe dat het niet alleen een probleem van puur technische zijde was maar dat ook het algemeen belang een rol speelde.

Andermaal destijds Halbertsma: “Zoals de schaduw de onvermijdelijke begeleider is van het licht, komen bij elke vorm van radio-ontvangst storingen en het hangt slechts af van het aantal, de sterkte en de hoedanigheid der storingen of zij als ‘quantité negligeable’ (te verwaarlozen risico) kunnen worden behandeld dan wel of zij het genot van de radioluisteraar volkomen kunnen vergallen. Tussen deze twee uitersten beweegt zich de schaal der storingen, grotendeels afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden, en van de inrichting van het toestel. Slechts ten aanzien van de luchtstoringen, berustende op atmosferische elektrische verschijnselen, zijn alle radioluisteraars gelijk, en alleen door de instelling op sterke zendstations kan men die storingen minder maken. Overigens zijn de bewoners der grote steden ten opzichte van deze radiostoringen er veel slechter aan toe dan die van de kleine gemeenten en van het platteland.”

Men ging er in 1926 vanuit dat vooral het toenemende gebruik van de elektriciteit voor de motoren in industrie en in huis, voor liften, ventilatoren, stofzuigers, omvormers der cinema's enz. een bron van storingen was. Men had de conclusie getrokken dat gelijkstroom in dit opzicht schadelijker was dan wisselstroom, en daarnaast werden vele storingen toegeschreven aan de diverse tramlijnen die inmiddels in Rotterdam waren aangelegd. Tijdens de bijeenkomst werd gemeld dat telefoon- en schelinrichtingen vergeleken met de tramleidingen tot de vrij onschuldige stoorders werden gerekend. Röntgentoestellen, toestellen voor schoonheidsbehandeling en gezichtsmassage, en elektrische verwarmingskussens met automatische temperatuurregeling behoorden eveneens tot de in hoge mate verdachte storingsoorzaken.

En daarbij concludeerde Halbertsma dat, hoe dichter de radio luisteraars bij elkaar kwamen te zitten, dus hoe meer de radio haar intrede deed, hoe groter ook de kans werd op wederzijdse storingen. “Men zal allicht opmerken, dat voor dit laatste de luisteraars zelf de verantwoordelijkheid op zich dienen te nemen. Zij kunnen echter niets doen aan de storingen, die andere zendstations veroorzaken.” Gememoreerd werd er ook aan het ontstaan van de moeilijkheden tussen de gemonopoliseerde radiodienst van het rijk, en de radioluisteraars, van wie de rechtspositie nog niet geregeld was. Elke ontwikkeling der techniek bracht destijds in dit opzicht nieuwe problemen. Zo had de telegrafie en telefoniedienst ongeveer 30 jaar eerder de opkomst van de sterkstroomtechniek met wantrouwen gade geslagen.

Vervolgens hield men zich bezig, in het belang van honderdduizenden radioluisteraars, die tot de meest uiteenlopende klassen der bevolking behoorden, met de vraag: ‘Bestaat er voor de radioluisteraar een recht op ongestoorde ontvangst"? De destijds bestaande Hinderwet zorgde ervoor, dat industriële bedrijven geen bron van overlast voor de buren konden worden. Een spreker verwoordde het verder met: “Tegen nachtelijk pianospel en ander leven genieten wij een zekere mate van bescherming. Het genot van de radio-ontvangst echter is niemand verzekerd. Ook hier zal het recht zich op de lange duur aanpassen aan de vorderingen der techniek”.

Uitgebreid werd er vervolgens ingegaan op de individuele mogelijkheden op technisch gebied die de verschillende deelnemende partijen zouden kunnen gaan uitproberen om voor de toekomst een betere en meer storingvrije ontvangst te kunnen garanderen.

Maar er gebeurde meer in die maand april in 1926 want zo werd bekend dat in Leipzig een hongerkunstenaar, die al 32 dagen in zijn glazen kast was opgesloten, door de politie werd ontmaskerd. De geneesheren, die de man hadden onderzocht, waren tot de conclusie gekomen, dat deze kunstenaar wel degelijk gevoed werd. Zij waarschuwden de politie, die de aangelegenheid zeer zorgvuldig onderzocht en toen ontdekte dat Nelson, zo noemde zich de hongerkunstenaar, 's nachts langs een glazen buis kippensoep, te eten kreeg. Dit buisje werd, daar de kast verzegeld was, langs het gaatje waardoor de leiding liep van de radioluidspreker, die zich in de glazen kast bevond, naar binnen gelaten. Langs deze weg had Nelson gedurende 12 dagen voedsel ontvangen.

‘Hongerkunstenaars’ waren een hype in die tijd en betrof mensen die door een tijd niet te eten en dus honger gingen lijden zich kunstenaar gingen noemen. Overigens ontdekte men ook in de glazen gevangenis een glas gevuld met gerstenat en bonbons, die verstopt waren onder de talrijke flessen mineraalwater. De manager van Nelson werd ook in hechtenis genomen, maar werd vrij spoedig weer in vrijheid gesteld. Uit onderzoek bleek namelijk dat de nachtwakers van Nelson door de laatste waren omgekocht en hem aan het voedsel hielpen. Liefst 70.000 personen hadden de hongerkunstenaar, tegen betaling van 50 pfennig, al bezocht. Waar de radio al niet mee in de publiciteit kon komen in 1926.