tekst: Lieuwe van der Velde
Toen we klein waren las mem bijna elke avond voor. Verhaaltjes maar vooral ook sprookjes.
Van de Efteling hadden we in die jaren nog nooit gehoord. Dat kwam pas op mijn 12-jarige leeftijd. We hadden in 1963 een Fiat en daar pasten we met z'n vieren net in. Hoe we met dit kleine ding ooit in Kaatsheuvel zijn gekomen? Ik heb geen idee. Wij keken ons echt de ogen uit. Zoiets hadden we uiteraard nog nooit gezien. Deze eerste kennismaking met de Efteling vergeet ik nooit weer. We kwamen pas terug in 2003. toen bestond Douwe Egberts 250 jaar. Mijn vrouw werkte toen in Joure op de financiële afdeling. En het personeel kreeg vrijkaartjes voor de Efteling. Andermaal, hoewel veertig jaar later, was dit park een ongelofelijke ervaring.
Maar hoe is het allemaal ontstaan? Op 19 mei 1935 werd ten zuiden van Kaatsheuvel het R.K. sport- en wandelpark geopend. De grond was in bezit van de parochies Sint Jan en Sint Jozef. Initiatiefnemers hiervoor waren pastoor F.J. de Klijn, kapelaan E. Rietra en Jac. Smit. Deze laatste was voorzitter van de plaatselijke voetbalvereniging. De geestelijken waren vertegenwoordigers van de in Noord-Brabant invloedrijke Katholieke Kerk. Ze wilden het leven van de gelovigen in de Langstraat verlichten en kleurrijker maken. Maar voordat het een park was moest er veel grond worden verplaatst en paden worden aangelegd. Maar er werden ook grote vijvers aangelegd.
In 1949 vond ter gelegenheid van het twaalfeneenhalf jarig bestaan van de Katholieke Middenstandsvereniging een tentoonstelling plaats. Deze tentoonstelling was genaamd Schoen ’49 en vond plaats op het terrein van het Sportpark in Kaatsheuvel. Als voorwaarde stelde de Stichting Sportpark dat alles wat voor de tentoonstelling gebouwd werd, in het park diende te blijven staan. De tentoonstelling was een groot succes en gaf een impuls aan de bekendheid van het Sportpark en de faciliteiten.
In 1948 was mr. R.J. Th. van der Heijden burgemeester geworden van Loon op Zand, de gemeente waartoe ook Kaatsheuvel behoorde. Reinier Joseph Theodorus van der Heijden (Waalwijk, 7 februari 1898 – Den Bosch, 1 juni 1981) was een Nederlands politicus. Hij volgde aanvankelijk een priesteropleiding bij het grootseminarie in Haaren maar koos toch maar voor een rechtenstudie. Nadat hij het kandidaatsexamen behaald had aan de universiteit van Utrecht, vervolgde hij zijn studie aan de net opgerichte Katholieke universiteit Nijmegen. Hij is daar in 1925 afgestudeerd en werd daarna advocaat in Den Haag.
In 1930 volgde zijn benoeming tot burgemeester van de gemeenten Drunen en Oudheusden. In 1935 ging de gemeente Oudheusden op in de gemeente Drunen. Van der Heijden werd in 1942 door de bezetter ontslagen, waarna Drunen een NSB'er als burgemeester kreeg. Zelf was hij als gijzelaar anderhalf jaar geïnterneerd in het kamp Sint Michielsgestel. Na de bevrijding in 1944 keerde hij terug in zijn oude functie en daarnaast was hij tot 1946 waarnemend burgemeester van Waalwijk. Van der Heijden werd in 1948 benoemd tot burgemeester van Loon op Zand wat hij tot zijn pensionering in 1963 zou blijven. In 1981 overleed hij op 83-jarige leeftijd. Mede door zijn ambities kwamen uitbreidingsplannen die de Stichting Sportpark al langer koesterde, in een stroomversnelling. Op 25 mei 1950 werd de naam van de Stichting Sportpark veranderd in Natuurpark de Efteling. Burgemeester Van der Heijden werd voorzitter van de Stichting.
Het doel van de Stichting werd als volgt verwoord: Het bevorderen van de lichamelijke ontwikkeling en ontspanning van de inwoners der gemeente Loon op Zand. Het bevorderen van het toerisme naar en binnen de gemeente, een en ander in katholieke geest. Van der Heijden had voor ogen hiermee de economische activiteiten in de regio te verbreden. Hierdoor werd deze minder afhankelijk van alleen de schoenenindustrie. Schitterend gelegen tussen bossen was dit echt een buitengewoon unieke plek. Burgemeester van der Heijden meende, na de vernielende oorlogsjaren, hier een grote mogelijkheid aanwezig was. Mogelijkheid tot uitbreiding op een wijze, om er een centrum te kunnen maken voor vreemdelingenverkeer, Waarmee ook de middenstand en de particulier door het bieden van pensiongelegenheden gebaat zou zijn. Het was de bedoeling vorm te geven aan nieuwe ontspanningsmogelijkheden voor de kinderrijke, Brabantse gezinnen. Iets waar anders geen mogelijkheden voor waren.
Volgens Smit was dit geen eenvoudige opgave in een tijd waarin de begrippen ‘recreatie’ en ‘vrijetijdsbesteding’ nog onbekend waren. Men beschikte nauwelijks over tijd voor ontspanning. De vrije tijd beperkte zich tot de zondagen en een periode van twee weken in de zomer. Direct na de Tweede Wereldoorlog was Nederland verarmd en ontredderd. In 1951 begon een periode van constante economische bloei, met name door de toenemende industrialisering. In de jaren vlak na de oorlog bloeide de schoenenindustrie in de Langstraat als nooit tevoren. Kaatsheuvel maakte deel uit van de Langstraat.In die tijd was er een flinke ontwikkeling van het gemotoriseerd vervoer in de vorm van brommers, scooters en auto’s. Waren er in 1946 nog maar 30.000 personenauto’s, in 1960 waren dat er al een half miljoen. Ook de fiets werd een veel gebruikt vervoermiddel, niet alleen om naar het werk te gaan maar ook voor recreatieve doeleinden. Dure consumptieartikelen kwamen binnen bereik van de laagste inkomensklasse. Werkend Nederland beschikte over steeds meer geld én over steeds meer vrije tijd. In 1946 hadden veel werknemers recht op 12 dagen vakantie. Tien jaar later hadden de meeste werknemers al recht op 15 dagen doorbetaalde vakantie. Naast motorisering en kortere werktijden was een belangrijke factor, de verstedelijking, ook die in de regio. Er werden veel huizenblokken gebouwd en industrieën opgezet. De natuur werd steeds verder teruggedrongen.
Al in de eerste helft van de twintigste eeuw zochten mensen graag de natuur op als tegenhanger voor het leven in overvolle steden. Wandelen, kamperen en waterrecreatie waren in de eerste naoorlogse jaren populair. De mensen wilden erop uit na de donkere bezettingsjaren; (binnenlands) toerisme en recreatie namen toe. In plaats van doelloos rondtoeren in de auto wilden gezinnen bij hun uitstapje graag een doel hebben. De Efteling vormde zo’n doel. Al vanaf de beginjaren tot circa 1970 prees de leiding van de Efteling het park in folders en in de gidsjes aan. Compleet met plattegrond, als ‘Natuurpark de Efteling’ gelegen in de Loonse en Drunense duinen. Er werd tevens verwezen naar de diverse (actieve) ontspanningsmogelijkheden.
In het begin van de jaren vijftig van de vorige eeuw werden in het park meer vijvers en wandelpaden aangelegd. Daarnaast werd een grote, nieuwe speeltuin met theehuis in gebruik genomen. De nieuwe speeltuin en het theehuis, dat in 1951 geopend werd, leverden echter niet het gewenste succes.
Er was ‘een stunt’ nodig om de Efteling aantrekkelijker te maken voor de bevolking. Bovendien diende de Efteling de functie te hebben van beschaafde ontspanning. Uiteindelijk was het de echtgenote van burgemeester Van der Heijden die het idee van een sprookjestuin lanceerde. Van der Heijden benaderde hiervoor zijn zwager, de cineast Peter Reijnders. (juli 1900 – december 1974)
Reijnders was betrokken geweest bij de tijdelijke sprookjestuin in het Stadswandelpark van Eindhoven. Ter gelegenheid van het zestigjarig bestaan liet de NV Philips deze in mei 1951 aanleggen als cadeau aan de bevolking. Het park werd voorzien van sprookjesdecors, en de feestelijkheden werden opgeluisterd met muziek en dans. Bij de decors beeldden spelers een twintigtal sprookjes uit. Alles werd door Philips volledig in het licht gezet, wat zorgde voor een feeërieke sfeer. De tijdelijke manifestatie duurde de gehele Pinkstervakantie en trok duizenden belangstellenden naar het Stadswandelpark van Eindhoven.
Peter Reijnders deed na afloop vergeefse pogingen om dit evenement als permanente attractie voor Eindhoven te behouden. Toch bleef bij Reijnders het idee bestaan om met sprookjes, mensen te amuseren. Reijnders kreeg van het bestuur uiteindelijk de toestemming en de financiële steun om de sprookjestuin te gaan bouwen. Men was het erover eens dat voor het ontwerp iemand moest worden aangetrokken van allure. Iemand die de kunst verstond een sfeer te scheppen die bij sprookjes paste. Om niet in een kermisachtig gedoe te vervallen, stelde hij de bekende tekenaar Anton Pieck voor. Deze genoot in die tijd bekendheid als illustrator en hij wilde graag dat hij de ontwerpen voor dit sprookjesbos ging maken. Volgens het Efteling archief werd Pieck pas eind 1951 benaderd door Reijnders.
Na een avond praten liet Pieck zich door Reijnders overhalen samen het avontuur aan te gaan om het Sprookjesbos te realiseren. Het tweetal had helder voor ogen wat voor beleving zij wilden creëren en wat daarvoor nodig was. Pieck stond erop dat er vooral met duurzame materialen zou worden gewerkt. Voor Reijnders diende er bovendien sprake te zijn van poppen, die de illusie zouden wekken dat ze levend waren. Daarnaast was het voor Van der Heijden en het bestuur van meet af aan belangrijk om de groene omgeving te waarborgen. Dus geen bomen omzagen, maar juist onderdeel maken van een attractie.
De voorzitter zette na een tijdje de plannen uiteen, om te komen tot een fantastische sprookjestuin. De bedoeling was verschillende sprookjes tot werkelijkheid te maken met behoud van de juiste sfeer. De technische realisatie van de effecten (geluid en beweging) was in handen van Peter Reijnders. De heer Den Kamp, technisch gemeenteambtenaar, trad op als bouwkundig adviseur. Bij de opening van het Sprookjesbos op 31 mei 1952 hadden nog niet alle sprookjes hun definitieve vorm gekregen.
Volgens de Efteling archivaris had dit te maken met het korte tijdsbestek van 4 à 5 maanden tot de opening. Deze tijd bleek te kort, maar alles dat er stond, maakte grote indruk. De volgende sprookjes of sprookjesachtige objecten waren bij opening te zien:
31 mei 1952
- Sprookjesbos met:
- Kasteel Doornroosje
- Sneeuwwitje en de zeven dwergen
- Herautenplein met: Kikkerfontein
- Magische Klok
- Chinese Nachtegaal
- Sprekende Papegaai
- Langnek
- Paddenstoelendorp
- Put van Vrouw Holle
- Kleine Boodschap
- Souvenir huisje
- Kleuterbad
- Tennisbanen
Van al deze objecten kon ik niet alle plaatjes terug vinden. Maar er zijn een paar mooie bij, op prachtige manier getekend door Anton Pieck.
Het kasteel van Doornroosje
Aanvankelijk was er nog sprake van dat het kasteel ’s avonds in de schijnwerpers zou worden geplaatst. Ook was het de bedoeling dat een heks met een bezem door de lucht zou vliegen van de ene toren naar de andere. Ook hieruit blijkt dat de definitieve invulling van de attractie bij de opening in mei 1952 nog niet vaststond. Pas in 1953 werden Doornroosje, de kok, het koksmaatje en de schildwacht in en bij het kasteel geplaatst.
Sneeuwwitje en de zeven dwergen
Te zien is een grot waar Sneeuwwitje in een glazen kist ligt. Uiteraard omgeven door de zeven dwergen. Dit tafereel werd als volgt geschetst: ‘Daar is die geheimzinnige donkere grot, waarin de zeven dwergen staan met lichtjes in hun handen. Treurig kijkend naar de schijndode Sneeuwwitje in haar glazen doodskist’. Een aanvullende attractie bij de grot van Sneeuwwitje waren de gekleurde duiven: ‘Een vlucht van kleurige vogels vliegt rond haar kist’.
Vrouw Holle
Vlakbij de grot van Sneeuwwitje bevindt zich de put van Vrouw Holle die in dit sprookje een belangrijke rol speelt. In de put is een diavoorstelling te zien. Het is onduidelijk of bij opening, het sprookje van vrouw Holle, ook al te horen was.
De Kikkerfontein
Deze is gebaseerd op het sprookje van De kikkerkoning en bevindt zich op het Herautenplein. Via een fontein met vier kikkers eromheen werd een gouden bal omhoog gespoten.
De Magische Klok
Dit bevindt zich op het Herautenplein en bestaat uit zes herauten die langs een kasteelmuur staan opgesteld. Elk kwartier zetten ze de bazuin aan de mond en blazen ze een fanfare. En er rijdt een mannetje met een hamer die op een klok slaat. Het verhaal van De magische klok was pas later via audio te horen bij de attractie. Net als De zes dienaren werd ook dit sprookje ingesproken door Reijnders. Waarschijnlijk was het ook door hem bedacht.In 1953 verscheen een korte versie van dit sprookje voor het eerst op schrift in een Parkgidsje.
De Chinese Nachtegaal
Is een object dat tegenwoordig in deze vorm niet meer bestaat. Het bestond uit een gouden nachtegaal die zong, waarna een aantal grote bloemen zich opende en weer sloot.
De Sprekende Papegaai
Deze werd ook wel ‘Het stoute prinsesje’ genoemd en was voor die tijd technisch knap gemaakt. Een door de bezoekers ingesproken tekst via een bandopnameapparaat opgenomen en versneld weer afgespeeld. Door de knop in te drukken om te spreken werd de bandrecorder op 4,75 omgeschakeld. Door het loslaten van de knop spoelde de machine een stukje terug en speelde de boodschap af op 9,5 cm. Dit werd in een krantenartikel aangeduid als mogelijk de grootste attractie. De taperecorder werd weer gratis ter beschikking gesteld door Philips.
Langnek
Personage uit het sprookje ‘De zes dienaren’, is ook al vele jaren van de partij. Daar zit de reus, die, spiedend naar de verloren prinses, zich uitrekt, tot zijn hoofd, toen, ver boven de dennenbomen uitsteekt. Voorafgaand aan de opening werden enkele journalisten door het Sprookjesbos rondgeleid. Geconstateerd kon worden uit de gesprekken, dat het achterliggende sprookje bij de figuur van Langnek, niet zo bekend was. Het verhaal van het sprookje was bij opening waarschijnlijk nog niet te horen. Later is een audioversie van het sprookje aan de attractie toegevoegd. Deze versie werd ingesproken door Peter Reijnders en is nog steeds te horen in het Sprookjesbos.
Het paddenstoelendorp
Of paddenstoelenhuisjes; ze beschikken over een doorgang groot genoeg voor kinderen. Via een bordje wordt aangegeven dat ouders buiten dienen te blijven. Vijftien paddenstoelen die muziek voortbrengen.
De kabouter
Deze is ook bekend als Kleine Boodschap en werd omschreven als: ‘Een van de prachtigste vondsten van de bouwers van het sprookjesbos. De guitige dwerg wijst met zijn rechterhand onafgebroken naar de achter hem gebouwde toiletten. Hij vraagt onophoudelijk met een diepe stem: “Kleine boodschap…?” Later kwam er een soortgelijke dwerg bij een papierbak te staan en iedereen kent dit als: ‘Papier Hier!’. De beschrijvingen, die journalisten in 1952 van het Sprookjesbos gaven, maakten de indruk dat men het prachtig vond.
In een van de kranten stond: ‘De sprookjesattracties riepen herinneringen op aan bekende sprookjes. Maar ook aan de nostalgische beleving die daarmee samenhangt. Een wonderlijke wereld, onder Brabantse dennenbomen, tovert ons de verhalen uit onze kinderjaren levend voor ogen. Peter Reijnders werd aangeduid als de regisseur. Maar er werd ook aandacht geschonken aan uitvindingen of procedés, die hij gebruikte. Bijvoorbeeld bij het vervaardigen van de gouden bal. Maar ook de koppen van de herauten. Hiervoor heeft de heer Reijnders zelfs een eigen preparaat uitgevonden. Dit, omdat de normale materialen, zoals die bij etalagepoppen gebruikt worden, niet tegen regen en wind bestand zijn.
Maar de beschrijvingen verwezen vooral naar de vormgeving door Anton Pieck. Zijn fantasie en stijl was in het sprookjesbos dadelijk te herkennen. De oude, maar tevens duurzame bouwwijze waarmee de ontwerpen van Pieck zijn gerealiseerd, viel op. ‘Het is oud en schilderachtig, op een wijze, zoals alleen een sprookjeskasteel oud en schilderachtig kan zijn.’ Tenslotte werd regelmatig verwezen naar de groene omgeving, vooral naar het prachtige bosgebied. Maar zeker ook naar een bloemenzee langs grachten en paden.
In april 1952 deed voorzitter Van der Heijden van de Stichting de volgende voorspelling: “Indien de zaak goed wordt aangepakt is voor de sprookjestuin een behoorlijk aantal bezoekers te verwachten.” Twee weken vóór de opening deed een journalist een vergelijkbare voorspelling: ‘Alle lof voor de kundigheid, de energie en het enthousiasme waarmede alles wordt gebouwd. De initiatiefnemers, uitvoerders en werklieden, die het sprookjesbos aan het bouwen zijn, wekken zeer hoge verwachtingen! Alles wijst er op, dat ‘het sprookje van Kaatsheuvel’ een grote attractie voor het toerisme zal worden. De voorspelling door Van der Heijden en die van de journalist kwamen uit.
In 1951 ontving de Efteling circa 50.000 bezoekers, in 1952 waren dat er al 223.000. In 2011 ontving het park zo’n vier miljoen bezoekers. De Efteling omvat inmiddels, naast het attractiepark ook andere fysieke locaties, waaronder het Efteling Hotel, het Efteling Golfpark, vakantiepark Efteling Bosrijk en Theater de Efteling. In 2005 werd de Efteling uitgeroepen tot sterkste merk van Nederland en in 2010 wederom. Sinds de opening van het Sprookjesbos zijn sprookjes onlosmakelijk met de ontwikkelingsgang van de Efteling verbonden gebleven. Vanaf 1952 tot heden zijn tientallen sprookjes en sprookjesachtige verhalen door de Efteling ontwikkeld. Maar vooral ook verteld en op weergaloze wijze gebouwd.
Wie kent ze niet:
de Rode Schoentjes (1953)
de Indische Waterlelies (1966)
het Meisje met de Zwavelstokjes (2004)
Assepoester (2009)
de Fata Morgana (1986)
Droomvlucht (1993)
Droomvlucht
Droomvlucht werd ontworpen door Ton van de Ven. De techniek werd grotendeels verzorgd door Lex Lemmens.
De Vliegende Fakir (1958)
Vanaf de beginjaren heeft de Efteling ook op andere manieren dan via attracties, sprookjes verteld. In 1953 werd voor het eerst een Parkgidsje uitgegeven met daarin een korte versie van de sprookjes uit het Sprookjesbos. Vanaf 1955 tot heden zijn er diverse Efteling sprookjesboeken verschenen. In 1962 verscheen voor het eerst een Efteling grammofoonplaat met sprookjes als hoorspel.
In de jaren negentig van de vorige eeuw waren in een tijdelijk theater in het park de Sprookjesshows te zien. Hierbij werden verschillende sprookjes via zang en dans werden opgevoerd. Vanaf 2004 werden in totaal 26 (klassieke) sprookjes verfilmd voor de televisieserie Efteling Sprookjes.
Ontwikkelingen op het gebied van techniek, hebben in de loop van de tijd nieuwe mogelijkheden gecreëerd. Soms was de techniek, die men beheerste, uitgangspunt voor een sprookje. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de Sprekende Papegaai (1952). Hierbij was het opnemen en versneld afspelen van stemgeluiden de basis van de attractie. In tweede instantie werd hierbij het sprookje bedacht. En in die hoedanigheid iedereen moest napraten. Soms bestond er eerst een sprookje en werd daarna de techniek erbij ontwikkeld. Het sprookje van het stoute prinsesje, dat betoverd werd in een papegaai.
Tevens was dit voor Philips een ideale methode voor het testen van een nieuw type taperecorder. En dan met name het mechanische gedeelte. Wanneer dit mechanisme al deze vingertjes overleefde dan was het echt sterk. Dat de techniek belangrijk was, is ook het geval bij de Vliegende Fakir (1958). Al in 1956 speculeerde Peter Reijnders over hoe een ‘vliegend tapijt’ technisch gerealiseerd zou kunnen worden. Hij experimenteerde met een apparaat dat in de lucht zou blijven door horizontaal geplaatste ventilatoren. De stroom diende door een kabel van de grond te worden toegevoerd. Hierdoor zou een tapijt als in het Oosterse sprookje zweven rondom een minaret. In de attractie zoals die uiteindelijk werd ontwikkeld, zweeft het tapijt uiteraard via kabels van de ene toren naar de andere.
De ontwikkelingen in Amerika van Disney waren de bouwers in Kaatsheuvel beslist niet ontgaan. Het themapark Disneyland in Californië (VS) ontstond, net als de Efteling, in de jaren 50. In de jaren daarna ontwikkelde Disney op verschillende plaatsen in de wereld themaparken. Waaronder in 1992 Euro Disney (het latere Disneyland Parijs). Ook Anton Pieck was weliswaar op de hoogte van de praktijken van Walt Disney en dan met name de tekenfilms. Maar hij liet zich er niet rechtstreeks door beïnvloeden in zijn ontwerpen.
Het was zijn wereld niet, de figuren van Walt Disney. Maar hij had er zeker alle waardering voor. Pas in de laatste periode, waarin de Efteling zich in de wereld van de multimedia begaf, werd Disney duidelijker als concurrent beschouwd.
De zestigjarige geschiedenis van de Efteling als verteller van sprookjes kan verdeeld worden in drie periodes. Een periode waarin steeds een nieuwe manier van ‘sprookjes vertellen’ geïntroduceerd werd.
Eerste periode: verteld in 1952 door de medewerkers Pieck/Reijnders
Tweede periode: verteld in 1978 door acteur Ton van de Ven
Derde periode: veel werd verteld in 2006 door diverse bestuursleden.
Bouwwerkzaamheden rondom Roodkapje
Eind juli 1961 werd de pop van Roodkapje bij het huisje van grootmoeder geplaatst, waarmee dit sprookje eindelijk compleet werd.
Deze attractie was niet de eerste vertelling van Roodkapje in de Efteling. Vanaf 1953 waren Roodkapje en de Wolf in het Sprookjesbos uitgebeeld via twee houten beeldjes. Van het oude beeldje van Roodkapje werd in 1961 een aanwijsbord gemaakt richting het huisje van grootmoeder.
Dat een attractie er zomaar niet stond blijkt uit het volgende archief materiaal. Halverwege de jaren 50 van de vorige eeuw maakte Pieck al de eerste schetsen voor Roodkapje als nieuwe attractie in het Sprookjesbos.
In het archief is een schets aanwezig die gedateerd is als gemaakt in 1955. Boven zijn de eerste, vage contouren van het huisje van grootmoeder zichtbaar; onder is de verklede wolf te zien. Pieck greep hierbij duidelijk terug op de illustratie die hij ruim 10 jaar eerder voor De Sprookjes van Grimm had gemaakt. Het huisje, het materiaal en de plaats: Vanaf het begin waren er in de besprekingen discussies over de bouwwijze. Aanvankelijk werd besloten het huisje in steen te bouwen. Betreffende de bouwwijze was men het er over eens dat dit op normale manier diende te worden uitgevoerd. Dus niet met palen en steengaas.
Bouwen in steen is weliswaar duurder dan bouwen in steengaas maar daar staan lagere onderhoudskosten tegenover. Alhoewel de werkwijze, in verband met de vormen van het huisje in steengaas, veel handiger is, werd toch besloten het gebouwtje in steen te maken. Twee weken later kwamen de adviseurs op dit punt terug; ze gaven toch de voorkeur aan bouwen in steengaas. Reijnders voerde weer het onderhoud op als argument. Pieck voegde hieraan toe dat steengaas van uit esthetisch oogpunt mooier zou zijn. Met steengaas was het mogelijk de bijzondere vormen van het huisje te realiseren.
Den Kamp was het hier ook mee eens en uiteindelijk werd toch besloten tot bouwen in steengaas.
>>klik om te vergroten<<
Discussie was er ook over de plaats van het sprookje. Rekening diende te worden gehouden met ruimte, lichtinval en toevoerweg. Den Kamp maakte een begroting: ƒ13.500 voor bouwen in steen en ƒ 6.700 voor het bouwen in steengaas. Deze attractie bevond zich links achter Langnek, aan de rechterkant van het pad. Aanvankelijk gingen de adviseurs akkoord. In tweede instantie kwam Reijnders met een uiteenzetting om ‘de Man met de Wesp’ attractiever te maken. Roodkapje zou dan tegenover de Man met de Wesp worden geplaatst. Iedereen ging hiermee akkoord, mits deze plaats hiervoor geschikt was. De overige bestuursleden zagen echter problemen in verband met de looprichting. Ook Pieck en Reijnders vonden dat deze plaats tegenviel, dit met het oog op lichtinval. Uiteindelijk viel het besluit om Roodkapje links van de weg richting Rode Schoentjes te plaatsen. Vooral daar deze plek beter was, wat ruimte, lichtinval en toevoerweg betrof. Wel werd de looprichting enigszins gewijzigd, waarvoor een goede plattegrond van het Sprookjesbos dringend nodig was.
Daarnaast diende er rekening mee te worden gehouden dat de grote boom tegenover de attractie diende te blijven staan. Toen de definitieve plaats bekend was, vroeg Den Kamp aan Pieck een gewijzigde werktekening te maken. Dus een interieurtekening van pilaren, constructies en dergelijke. Hiermee kon Den Kamp een nieuwe werktekening laten maken van het huisje. Daarin werd rekening gehouden met ruimte erboven ‘voor toekomstige marionet bewegingen’. Met de bouwwerkzaamheden werd uiteindelijk begonnen in november 1959.
Roodkapje is verder interessant, omdat dit sprookje typerend is voor de vertelpraktijken van sprookjes. Sprookjes uit de eerste twee decennia van het bestaan van het Sprookjesbos. Mensen bij de Efteling bedachten vanaf de beginjaren ook sprookjes zelf. Maar in de jaren 50 en 60 van de twintigste eeuw had het uitbeelden van bestaande sprookjes de overhand. In enkele gevallen ging het hierbij om sprookjes van Andersen. Maar meestal waren het sprookjes die bekend waren in de versie van de gebroeders Grimm. In 1961 schreef perschef Bob Venmans de teksten voor het sprookje van de Efteling. Een boekje over de Efteling uit de reeks Elsevier pockets voor de vrijetijdsbesteding.
Vreemd genoeg maakte het sprookje Roodkapje nog geen deel uit van dit eerste Efteling sprookjesboek. Bob Venmans zijn versie van Roodkapje als Efteling sprookje verscheen pas voor het eerst in de Elsevier pocketgids uit 1962. Naast het Sprookjesbos en de speeltuin werden de parkachtige omgeving belangrijk. Zoals de vijver met de nagebouwde molen.
Zeker in het voorjaar worden de bloeiende planten als sterke punten van de Efteling gezien. We hebben een Efteling die de moeite waard is om te zien. In het voorjaar volop bloeiende krenten, rododendrons en andere heesters.
Dat de omringende natuur zeer belangrijk was voor de ontwikkeling van de Efteling werd benadrukt door Bob Venmans. Hij stelde dat de aantrekkelijkheid van de Efteling voor een groot deel te danken was aan de ligging. Verder beschreef hij drie attracties die alle in feite volgens hetzelfde principe werken. Na inworp van een muntje wordt er een voorwerp uitgeworpen dat snoepgoed bevat. Het bestuur had helder voor ogen hoe op eenvoudige wijze extra bezoekers getrokken konden worden. Mond op mond reclame was volgens hen het beste. Maar stukjes in een krant gaven ook veel publiciteit.
Uit een krant van 1957 het volgende: ‘Het was niet eenvoudig bij het publiek in de smaak te vallen. Vooral het jongere deel van het publiek wil steeds iets nieuws.’ De Efteling leek hier steeds weer in te slagen. In hetzelfde artikel werd als andere nieuwigheid verwezen naar het Sprookjesbos in het Limburgse Valkenburg. Dit park kwam pas na opening van de Efteling tot stand.
Sprookjesbos Valkenburg is een kleinschalig themapark in Valkenburg, gemeente Valkenburg aan de Geul, in Limburg. Het is gebouwd na de oorlog en geopend in 1950. Het ligt vrijwel direct naast het Geuldal en is gebouwd op de heuvelrug van de Heunsberg. Direct onder het park bevinden zich mergelgrotten, die ook deel uitmaken van het park.
Ook in het buitenland vond de Efteling navolging. Zo werd in 1959 in het park Blühendes Barock in Ludwigsburg bij Altenburg Märchenwald geopend. Het was zeer nadrukkelijk geïnspireerd op de Efteling. De mensen van de Efteling zelf waren van deze Duitse sprookjestuin op de hoogte. Uit de notulen blijkt dat Märchenwald in 1960 door de voorzitter werd bezocht. Hij vond de inrichting leuk gedaan, maar was niet echt onder de indruk.
In 1954 waren er in de Efteling 15 sprookjesvoorstellingen te zien en werden de poppen steeds meer gemechaniseerd. In de jaren 50 speelden flora en fauna een rol bij veel van de populaire dagattracties. Zoals vogeltuinen, diergaarden en sprookjestuinen. Dat je met een dubbeltje wonderen kunt doen ondervinden de kinderen bij de Stenen Kip. Druk kakelend legt de kip een ei, dat allerlei heerlijkheden bevat. Ook de Gekroonde Eend legt eieren, maar wordt beschreven als een veel deftiger dier. Een dier, dat in een paleisachtig gebouwtje een grote kist vol eieren beheert. Maar uiteindelijk wil ze tenslotte toch knipogend er afstand van doen.
De kroon spant echter de beroemde ezel uit het sprookje ‘Ezeltje strek je, tafeltje dek je’. Want voor een klein, nikkelen dubbeltje laat hij luid balkend een gouden munt van onder zijn staart los. Bij nadere inspectie blijkt deze ook nog met chocola gevuld te zijn. Juist bij deze drie attracties bracht Reijnders de reacties van de kinderen duidelijk in beeld. Venmans vervolgde zijn verhaal met een beschrijving van de diverse eet- en drinkgelegenheden bij de speeltuin. Verder was er nog de laatste Nederlandse stoomcarrousel. Dit was de enige attractie waarvoor, eenmaal in het park, nog extra betaald diende te worden. Een ritje kostte destijds 5 cent. ‘De symbolische ritprijs is bedoeld om ieder een beurt te gunnen. Venmans benadrukte de fraaie vormgeving, de nostalgie en de romantiek waarmee de stoomcarrousel omgeven is.
‘De stoomcarrousel is een vermaakspaleis uit de tijd van onze grootouders’. Op deze manier bleef in de Efteling de enig overgebleven stoomcarrousel bewaard en werd goed onderhouden. Deze stoomcarrousel werd in 1956 door de Efteling aangekocht. De machine is tussen 1895 en 1903 gebouwd door Hendrik Janvier. Het betrof hier een lage druk stoommachine. De maximale druk was slechts 20 atmosfeer. Dit in verband met de veiligheid. Tegenwoordig draait alles door middel van een elektromotor. Elke dag de stoomketel op druk brengen is geen optie meer. Maar het geeft een prachtig inzicht, hoe dit vroeger werkte. Janvier, geboren in 1868, is de stamvader van de beroemde kermisfamilie Janvier. Hij wordt gezien als grondlegger van de traditie van stoomcarrousels. Hij gebruikte hiervoor allerlei onderdelen van verschillende makers.
Er bestond toen niet een aparte stoomcarrousel fabriek. Die is er nadien overigens ook niet gekomen. Wel bestonden er toen veel fabrikanten van stoomketels. Stoomcarrousels waren destijds uiteraard zeer populair. Ook in de jaren na 1903 zijn er steeds elementen vervangen en toegevoegd. De gevel van de carrousel was afkomstig van een reizende bioscoop, namelijk die van de Cinematograph van Eduard Weidauer. De gevel werd opnieuw geschilderd door Andreas Giezen.
De tweeëntwintig paarden zijn gemaakt door Joseph Hübner. Die was destijds een fabrikant van houten carrouselpaarden uit de buurt van Dresden. Hij begon zijn bedrijf in 1909, dus de paarden zijn pas na dat jaar toegevoegd. De vier koetsen zijn gemaakt door de Gentse beeldhouwer Jules Moulinas. De twee varkens met de clowns zijn gemaakt door Carl Müller. Deze Duitse beeldhouwer had zijn werkplaats in Molbitz bij Neustadt. Het is een indrukwekkend geheel en wordt gelukkig door de Efteling goed onderhouden.
De Stenen Kip werd in 1955 in de Efteling geplaatst. Er werd een sprookje bij bedacht dat ook in het eerste Efteling Sprookjesboek (1955) door Venmans werd verteld. Ezeltje strek je werd in 1956 in de Efteling geplaatst. Een kenmerk van sprookjes zijn de wonderlijke gebeurtenissen en karakters. Pieck en Reijnders hadden de intentie de bezoekers te verwonderen. Mede door sprookjes ‘tot leven’ te laten komen. Niet alleen via de bijzondere, vormgeving maar ook via de toepassing van technieken. Hierdoor ontstond een wereld vol ‘kleur, klank en beweging’. Het was de bedoeling om via de sprookjes bij kinderen de fantasie te stimuleren. Ruimte voor eigen invulling bij de vertellingen speelde hierbij een grote rol. Volwassenen konden zich daarnaast verwonderen over de techniek waarmee dit alles gerealiseerd was.
In de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw had dus niet alleen de vormgeving van de sprookjes maar ook de techniek op zichzelf attractiewaarde. Met de groei van de Efteling nam aanvankelijk ook het aanbod aan sprookjes toe. De combinatie van ‘kleur, klank en beweging’ kreeg een nieuwe dimensie bij de Indische Waterlelies (1966).
Voor dit sprookje werd in een binnenruimte een ‘sprookjeswereld’ met veel ‘natuurlijke’ elementen gecreëerd. Hierin was het verhaal te zien via een voorstelling van opeenvolgende scènes. De Indische Waterlelies was het laatste sprookje van Reijnders en tevens het eerste waaraan Ton van de Ven meewerkte. In de jaren die volgden werd geleidelijk de verantwoordelijkheid voor ontwerp en vormgeving door Pieck aan Van de Ven overgedragen.
In de jaren 70 en 80 waren er belangrijke veranderingen in de Efteling. Er ontstond een enorme toename van mogelijkheden voor vrijetijdsbesteding. Niet alleen buitenshuis, in de vorm van (dag)attracties of ‘uitstapjes’ maar ook binnenshuis. Zo nam het televisiekijken een grote vlucht. De beeldcultuur werd steeds belangrijker. De Efteling had meer dan voorheen te maken met concurrentie en met steeds veeleisende consumenten. De Efteling, ooit begonnen als een Sportpark, was in de jaren 50 en 60 een Natuurpark, Ontspanningspark, Sprookjespark. In de jaren 70 en 80 ontwikkelde het zich tot Familiepark en Attractiepark. Een park, dat zich ook op andere doelgroepen dan jonge kinderen en hun (groot)ouders ging richten. Compleet met een achtbaan (Python) en andere attracties. Sprookjes leken hierbij als attracties wat meer naar de achtergrond te verdwijnen. Tegelijkertijd werd de bekendheid van sprookjes in de jaren 70 en 80 niet meer alleen gedaan door spraak en boekjes. Steeds meer ook via moderne media als film en televisie, én door de Efteling zelf. Ze brachten een flink aantal dvd ’s uit dat zeer de moeite waard is.
Maar nog steeds komt men naar de Efteling om te kijken naar de stijl en sfeer waarin Pieck de sprookjes in de Efteling had vormgegeven. Het publiek omarmt nog steeds de vormgeving van Pieck als cultuurgoed. Maar zeker ook de ontwikkeling van sprookjesvertellingen uit de jaren 50 en 60. En uiteraard vooral het cultuurgoed van Pieck. Dit was en is zeer belangrijk voor de Efteling. Er zijn uiteraard vele veranderingen geweest. Te veel om op te noemen. Het beste is om zelf, waar mogelijk, te gaan kijken.