tekst: Hans Knot
Het was eind mei 1966 dat de voorzitter van het Genootschap voor Reclame, dr. J P. Ton, op de jaarlijkse reclamefilmdag in Amsterdam kritiek uitte op de omroepen, die volgens hem met de mond belijden niet tegen reclame te zijn, maar in de praktijk het tegendeel bewezen. Dr. Ton motiveerde zijn kritiek met te wijzen op het bezwaar van de omroepen tegen voorgestelde reclame-onderbrekingen voor het televisieprogramma van omstreeks negen uur en de suggestie van die zijde de reclame-onderbrekingen uit te breiden tot 5 minuten per blok per net. De heer Ton achtte dit onverteerbaar voor de kijker, die, volgens hem, in de vijf minuten reclame voor het laatste nieuws huishoudelijke zaken zouden gaan afwerken.
Over de radioreclame zei hij, dat het langzamerhand duidelijk was geworden, dat Hilversum 1 en 2 met de toenmalige programmastructuur geen voldoende luisterdichtheid voor het brengen van de reclame opleverden. Deze was destijds meestal maar twee tot vier procent (één procent is 85.000 luisteraars boven 15 jaar). Veronica en Hilversum 3 vertoonden in die tijd een meer gelijkmatig en hoger luisterpatroon, waarbij Veronica ver uitstak boven Hilversum 3.
Uit een enquête over problemen rondom de televisie, gehouden in de maand mei 1966 binnen de afdelingen van de Nederlandse Bond voor Plattelandsvrouwen, die op dat moment rond de 58.000 leden telde, was gebleken, dat volgens veel plattelandsvrouwen de man meer aan de televisie verslaafd was dan de vrouw. Voorkeursprogramma's bleken in plattelandskring te zijn: het journaal, de Flippershow, reportages over paardensport, sport in beeld en de verkeersquiz. Overigens beschouwde men de televisie niet als een concurrent van het verenigingsleven. Een aantal plattelandsvrouwen bepleitte censuur op de kleding van sommige dames, die voor de televisie optraden. Naar de radio bleek voornamelijk te worden geluisterd als nieuwsberichten en lichte muziek werden uitgezonden.
Verassend was ook een verklaring op 23 mei 1966 van de directrice van een school voor mannequins in Dublin. Ze maakte bekend dat een elegante, blonde vrouw, die een mannequincursus van twaalf weken bij haar had doorgemaakt, een kloosterzuster was. Zuster Mary van de congregatie van de Goede Herder, van oorsprong Margaret Quinn uit Dondegal (lerland), besloot de cursus te gaan volgen om meer inhoud te geven aan haar taak als lerares aan een opleidingsinstituut voor meisjes in Londen van haar orde.
Miss Arme Murray, de directrice van het instituut voor mannequins, zei, dat zuster Mary een jaar geleden de cursus had gevolgd, maar dat ze er haar redenen voor had gehad om er nu pas mee voor de dag te komen. Ze vertelde, dat ze zelf ook pas genoten had dat de knappe blondine religieuze was, nadat zuster Mary, eenmaal weer in het klooster, een brief geschreven had. “Ze was zo’n veelbelovende leerlinge," zei miss Murray.
Tijdens haar stage op de school had zuster Mary haar geheim angstvallig bewaard. Haar hospita zei: “We wisten niet, dat ze non was. We dachten, dat ze een van de vele meisjes was, die van een mannequincarrière haar inkomsten wilde maken.”
Het volgende gebeurde op 14 maart 1970. Honderden personen hadden op die zaterdagochtend jacht gemaakt op een vampier op een Londense begraafplaats. Zij trokken naar de begraafplaats in Highgate, nadat zij een man op de televisie hadden horen verklaren, dat hij zou trachten de vampier dood te steken met een houten kruis.
Meer dan 40 politiemannen waren nodig om de menigte in bedwang te houden. Sommigen klommen over de muur van de begraafplaats om te zoeken naar een open graf. Enkelen van hen bliezen de aftocht omdat zij naar hun zeggen iets grijsachtigs hadden zien rondkruipen. De begraafplaats is immens groot en vele graven liggen schots en scheef en op bepaalde tijden is de begraafplaats deels alleen onder begeleiding te bezoeken. Vele bekenden, waaronder Karl Marx, liggen daar in Noord Londen begraven.
Een van de zoekers, de toen 27-jarige Anthony Robinson zei: “Ik was doodsbang. Ik heb nog nooit in het bestaan van zoiets geloofd, maar nu ben ik er zeker van, dat er iets kwaadaardigs op de begraafplaats huist." De man die op de televisie was verschenen, de toen 24- jarige David Farrant, slaagde er niet in met zijn kruis de vampier te doden. Een andere man, geschiedenisleraar Alan Blood, die stelde een deskundige op het gebied van vampiers te zijn, zei: “Er waren zoveel mensen op de begraafplaats, dat iedere dolende geest daardoor opgeschrikt zou zijn."
Duidelijk was er sprake van het beïnvloeden van de lokale en landelijke pers, waarna de berichtgeving zich ook over andere landen verspreidde. De publiciteit was een initiatief van een groep jonge mensen die geïnteresseerd waren in het occulte. Ze bezochten de overwoekerde en vervallen begraafplaats in de late jaren zestig van de vorige eeuw, een periode waarin veel werd vernield door indringers op The Highgate begraafplaats. Op 21 december 1969 besloot een van hun leden, de eerder genoemde Farrant, de nacht er door te brengen.
In een brief aan de lokale krant, the Hampstead en Highgate Express, schreef hij op 6 februari 1970 dat bij het passeren van de begraafplaats op 24 december 1969 hij een glimp van het grijsachtig figuur had gezien, die hij als bovennatuurlijk had beschouwd. Tevens vroeg hij zich af of anderen iets dergelijks hadden gezien.
Vrijwel direct reageerde een aantal mensen op de brief in de krant. Een verscheidenheid van geesten werden er door lezers gemeld, die waren gezien op en in de omgeving van de begraafplaats of het aangrenzende Swains Lane. In alle gevallen had men het gevoel dat men werd achtervolgd. Deze geesten werden beschreven als een lange man met een hoed, een brildragende fietser, een vrouw in het wit, een gezicht schitterend door de tralies van een poort, een mager figuur dat baadde in een vijver, een bleke glijdende persoon, maar ook klokken die werden geluid en stemmen die riepen.
Zoals al gesteld werd de berichtgeving wijds verspreid en er was praktisch geen journalist die hetzelfde verhaal bracht. Er zouden meer van dergelijke meldingen volgen waardoor ook op andere kerkhoven geesten werden gespot. David Farrant is zelfs tot het publiceren van boeken gekomen over dit onderwerp.
Voor meer: https://en.wikipedia.org/wiki/Highgate_Vampire
In maart 1970 werden ook de resultaten bekend betreffende hoe de Nederlanders met reclame omgingen. Het onderzoek betrof de jaren zestig. Het bleek dat de Nederlander in de daaraan voorafgaande tien jaren reclame als iets ongunstiger was gaan zien dan men voorheen deed. Als men om een mening over reclame werd gevraagd, werd vooral in de eerste plaats gedacht aan radio en televisie. Zowel via radio als de televisie werd het voeren van reclame in dat decennium op bescheiden wijze mogelijk.
In een eerder onderzoek uit 1960 bleek dat men bij het horen van het woord reclame het eerst aan ‘voordeel’ en ‘goedkope aanbieding’ werd gedacht. In het veranderde reclamebeleid, kwam die positieve waardering pas op de tweede plaats van de ranglijst, tezamen met de negatieve indruk die reclame kon voortbrengen.
De bekendgemaakte resultaten kwamen voort uit een representatieve steekproef, die het reclame- en marketingweekblad Ariadne eind 1969 had laten verrichten door de NV, voorheen Nederlandse Stichting voor de Statistiek. In 1959, toen Ariadne een identiek onderzoek liet doen, was het voordeel-image van reclame veel sterker en het ongunstigheid-image zwakker.
De jongere Nederlanders — die van 18 tot 28 jaar — oordeelden in 1969 nog het meest positief over reclame. Ze zagen er meer een nuttige functie in dan ouderen. Over het algemeen had het publiek zich kritischer opgesteld tegenover reclame, men zag er eerder misleidingsgevaar in voor zijn medeburger dan voor zichzelf. Nut en misleiding streden om de eerste plaats als het er om ging een typering van reclame te geven.
foto geheel bovenaan: Highgate Cemetery door Panyd, English Wikipedia [CC BY-SA 3.0 (https://creativecommons.org/licenses/by-sa/3.0)], via Wikimedia Commons