tekst: Hans Knot
Ik neem u zo’n 45 jaar mee terug in de tijd toen het aanbod aan televisieprogramma’s slechts een klein percentage was dan die van heden ten dage. Bovendien was het voor de ouders van toen veel gemakkelijker hun kinderen af te leiden van de kijkkast dan met allerlei elektronische hulpmiddelen, waarmee kinderen heden ten dage de beelden tot zich laten komen.
In 1979 werden gegevens bekend van een onderzoek uitgevoerd in opdracht van de dienst kijk- en luisteronderzoek van de NOS naar de betekenis van de massamedia voor leerlingen van de, wat we toen nog noemden, de lagere school. Vele kinderen bleken bang te zijn voor bepaalde televisieprogramma’s. In de meeste gevallen ging het om televisiefilms met een flinke portie geweld. Eén op de vijf kinderen droomde regelmatig over wat op de televisie te zien was geweest.
Het ging hierbij om een onderzoek dat voortborduurde op het onderzoek Jeugd en Massamedia van begin 1975. Een der meest opvallende conclusies was verder het verschil van inzicht tussen ouders en leerkrachten over de al dan niet aanwezige invloed van de televisieprogramma’s op hun pupillen. Van de kinderen, die wel eens bang waren geweest, noemde 81 procent als reden voor de angst het vertoonde geweld. En 70 procent gaf de spanning in de programma's schuld van die angst, een vijfde legde bij uitstek verband tussen de dood en het bloed in die films.
Het vreemde van de voornoemde percentages is dat destijds toch ongeveer 30 procent van de kinderen de geweldprogramma’s de voorkeur gaven als ze een keuze mochten maken. Er werd ook onderzocht welk opleidingsniveau de ouders hadden. Zo werd geconstateerd dat in gezinnen in de lagere sociale milieus vaker en langer door de kinderen naar de televisie werd gekeken. Daar tegenover stond dat in deze gezinnen er minder inhoudelijk over de bekeken programma’s met de kinderen werd gesproken en er een voorkeur was voor de zogenaamde geweldprogramma’s.
Het rapport vermeldde verder dat, wanneer er sprake was van de positieve kant van het kijken naar de televisieprogramma’s, er werd geconstateerd dat kinderen van ouders met een hogere opleiding er meer voordeel van hadden, hoewel ze minder televisie keken dan voornoemde groep.
De onderzoekers kwamen tevens tot de conclusie dat de weinig kijkende kinderen veel betere schoolprestaties hadden en aanzienlijk minder belangstelling voor de geweldprogramma’s. Ook leerde men dat bij het onderwijzend personeel men van mening was dat hun leerlingen wel het nodige konden opsteken van de informatieve programma’s. Maar het onderwijzend personeel gaf daarbij wel aan dat kinderen, die veel meer televisie keken, dit moesten bekopen met mindere schoolresultaten.
Ouders, die lager opgeleid waren, gaven gemiddeld aan minder bang te zijn voor de negatieve gevolgen van het kijken naar de televisie van hun kinderen. Ouders met een hogere opleiding waren vaker van mening dat in de kinderuurtjes te veel programma's werden uitgezonden die eigenlijk niet voor kinderen bestemd waren. De lager opgeleide ouders waardeerden de televisie in hoge mate om zijn positieve kanten en wel 51 procent van de ondervraagde ouders. Slechts 5 procent hechtte waarde aan de eventuele gevaren van het kijken van programma’s door hun kinderen.
De onderzoekers behandelden ook de invloed van andere media, zoals radio, krant en bioscoop, maar de televisie kreeg de meeste aandacht. Ondanks dat de televisie voor kinderen zo belangrijk bleek in de eind zeventiger jaren van de vorige eeuw, was voor hen het spelen nog altijd het belangrijkste. Het kijken naar de televisie volgde daarna, gevolgd door lezen, sport en tekenen. Verplaats je eens in hoe de basisschoolkinderen heden ten dage hun dag inkleden. Het zou interessant zijn om dergelijk onderzoek nu te herhalen.